
Jurisprudentie
BB7803
Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701355/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701355/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 2 januari 2007 heeft verweerder een nadere eis gesteld ten aanzien van het transportbedrijf van appellante gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 15 januari 2007 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200701355/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 januari 2007 heeft verweerder een nadere eis gesteld ten aanzien van het transportbedrijf van appellante gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 15 januari 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 maart 2007.
Bij brief van 23 maart 2007 zijn nadere stukken ontvangen van appellante.
Bij brief van 30 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 mei 2007 is een nader stuk ontvangen van appellante.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan de Rijn, en [directeur], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. W.M. Logtenberg en ing. A. de Vast, werkzaam bij de Milieudienst Midden-Holland, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een nadere eis gesteld als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) met betrekking tot de in de bijlage van het Besluit opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid. De nadere eis luidt:
"De koelaggregaten van vrachtwagens geparkeerd op het terrein van de inrichting mogen uitsluitend elektrisch aangedreven worden. Dit geldt tevens voor de vrachtwagens die worden geladen en/of gelost op het terrein van de inrichting.".
2.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, voor zover dat in Hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven.
Ingevolge voorschrift 1.1.1, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit (hierna: de bijlage), voor zover hier van belang, geldt voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, dat de niveaus op de gevel van woningen niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 4.1.1 van de bijlage, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag, in gevallen waarin de opgenomen waarden voor de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr, LT) en piekniveaus (LAmax), bedoeld in de voorschriften 1.1.1 en 1.1.3, naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de opgenomen waarden, bedoeld in voorschrift 1.1.1. Voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht, mag de etmaalwaarde niet lager zijn dan 40 dB(A).
Ingevolge voorschrift 4.1.4 van de bijlage, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag een nadere eis stellen met betrekking tot de voorzieningen die binnen de inrichting moeten worden aangebracht en gedragsregels die in acht moeten worden genomen, teneinde te bereiken dat aan paragraaf 1.1 en voorschrift 4.1.1 wordt voldaan.
2.3. Appellante betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, in strijd met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en niet deugdelijk is gemotiveerd. Daartoe voert zij aan dat de nadere eis niet mocht worden gesteld om hinder te voorkomen ten gevolge van de bromtoon die wordt veroorzaakt door de door een dieselmotor aangedreven koelaggregaten nu het Besluit geen voorschriften bevat die daarop betrekking hebben en bovendien de hinder ten gevolge van dat geluid slechts indicatief door verweerder is bepaald. Verder heeft verweerder volgens appellante ten onrechte geen rekening gehouden met het heersende referentieniveau en ten onrechte geen belang gehecht aan de bedrijfseconomische gevolgen van de te maken kosten in verband met de op grond van de nadere eis te treffen voorzieningen.
2.3.1. Verweerder heeft de nadere eis gesteld omdat de in voorschrift 1.1.1, onder a, van de bijlage gestelde grenswaarde van 40 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van woningen voor de nachtperiode wordt overschreden. Verweerder heeft de nadere eis niet tot de nachtperiode beperkt, maar deze ook voor de dag- en avondperiode voorgeschreven. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat omwonenden hinder ondervinden van de lage bromtoon die de door een dieselmotor aangedreven koelaggregaten van vrachtwagens van appellante veroorzaken.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat verweerder blijkens het bestreden besluit erkent dat ten aanzien van laagfrequent geluid in de bijlage geen voorschriften zijn opgenomen, zodat nadere eisen die ertoe strekken hinder ten gevolge van laagfrequent geluid te beperken, niet mogen worden gesteld.
2.3.3. De in voorschrift 1.1.1, onder a, van de bijlage gestelde grenswaarden voor de dag- en avondperiode worden volgens verweerder niet overschreden. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de in voorschrift 4.1.1 van de bijlage neergelegde mogelijkheid lagere grenswaarden dan de in voorschrift 1.1.1 opgenomen waarden vast te stellen. Voorschrift 4.1.4 van de bijlage biedt vervolgens niet de mogelijkheid om nadere eisen te stellen indien aan voorschrift 1.1.1 wordt voldaan.
Gelet op het vorenstaande mocht de nadere eis niet worden gesteld voor zover deze mede op de dag- en de avondperiode betrekking heeft. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit.
2.3.4. Verweerder heeft zich bij het bepalen van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting gebaseerd op een rapport van 9 november 2001 van Peutz, waaruit volgens verweerder volgt dat de in voorschrift 1.1.1 van de bijlage gestelde grenswaarde voor de nachtperiode wordt overschreden. Blijkens het bestreden besluit is verweerder er niet in geslaagd om de bijdrage van door een dieselmotor aangedreven koelaggregaten van vrachtwagens op het terrein van appellante aan de geluidbelasting middels recente metingen en berekeningen vast te stellen. Er waren derhalve ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen recente objectieve gegevens beschikbaar die de geluidbelasting, die verweerder met de nadere eis beoogt te beperken, tot uitdrukking brengen. Verder is niet met voldoende onderbouwing vastgesteld dat de geluidbelasting sedert het rapport van Peutz niet is gewijzigd. Gelet daarop heeft verweerder, voor zover de nadere eis op de nachtperiode betrekking heeft, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Aan een verdere behandeling van de beroepsgronden wordt niet toegekomen.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven van 2 januari 2007, kenmerk 7800.06;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Bodegraven aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Bodegraven aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. H.G. Sevenster, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007
191-378.